Wat vertelt de Turingtest ons?
In 1950 beschreef Brits wiskundige en computerpionier Alan Turing een fascinerend gedachte-experiment in zijn artikel Computing Machinery and Intelligence. Stel, een proefpersoon zou via een computerterminal twee gesprekken voeren: één met een mens, en één met een machine. Als hij niet zou kunnen onderscheiden welke van zijn gesprekspartners de menselijke is en welke de machine, dan kunnen we de machine redelijkerwijs “intelligent” noemen. Dit experiment is in de literatuur de Turingtest gaan heten, en wordt zowel geprezen als verguisd. Maar wat vertelt de Turingtest ons nu precies? Dat is het onderwerp van Bernardo Gonçalves’ essaybundel The Turing Test Argument.
Behaviorisme en sociologie
De Turingtest is door de jaren heen op verschillende manieren geïnterpreteerd. Oorspronkelijk werd het als behavioristisch argument opgevat.1 Deze interpretatie meent dat Turing betoogt dat intelligentie kan worden gedefinieerd in termen van gedrag: kan een machine converseren, dan is het intelligent. Later kwamen er interpretaties op vanuit een sociologische invalshoek. De Turingtest wordt dan als middel gezien om te toetsen onder welke omstandigheden mensen geneigd zijn intelligentie toe te schrijven aan machines. Zo opgevat is de eigenlijke vraag dus niet of de machine intelligent is, maar wat de houding is van degene die de test maakt (of erover leest) naar de machine toe.
Volgens Gonçalves missen beide interpretaties Turings eigenlijke punt. Turing zegt niet dat intelligentie identiek is aan het vertonen van een bepaald gedrag. Dat is een al te reductionistische opvatting van zijn denkbeelden. Het kunnen voeren van een onderhoudend gesprek is slechts een beeldend voorbeeld van een vaardigheid die we met intelligentie associëren. Intelligentie is wat ten grondslag ligt aan die vaardigheid, niet de vaardigheid zelf.
In het oorspronkelijke artikel, maar ook in andere geschriften, werpt de wiskundige het idee op dat intelligentie sterk verbonden is met het vermogen om te leren. Hij heeft dus een opvatting van intelligentie die losstaat van het kunnen voeren van een gesprek. (Maar merk op dat we een machine die elke keer hetzelfde – foute – antwoord op een vraag geeft in een bepaald gesprek, ook niet bijster intelligent zouden vinden.) En hoewel Turing inderdaad meende dat de toeschrijving van intelligentie een sociologische component bevatte, tonen zijn inhoudelijke reflecties over het verband tussen leren en intelligentie dat het hem niet louter om ons gebruik van woorden te doen was.
Historische context
Maar wat zegt de Turingtest dan wel? Gonçalves beantwoordt die vraag door de test in zijn historische context te plaatsen. Turings artikel was een zet in een polemiek die in zijn tijd speelde over de vraag of machines kunnen denken of niet. Conservatiever denkers meenden publiekelijk van niet. En in de context van hun tijd is dat helemaal geen opzienbarende opvatting. Hun mentaal model van machines werd gevormd door logge apparaten van ratelend staal, die op mechanische wijze één specifieke taak volbrachten.
Een machine kan nooit meer doen dan wat de ontwerper ervan heeft voorzien, betoogde wiskundige Douglas Hartree. Regelgeleide activiteiten als schaken zouden ze misschien ooit kunnen, viel Michael Polyani, een andere wiskundige, hem bij, maar zoiets “echt” intelligents als een gesprek voeren, dat was uitgesloten. Neuroloog Geoffrey Jefferson impliceerde daarnaast, aan de hand van een voorbeeld met een mechanische schildpad, dat de geslachtelijke identiteit van een mens of dier essentieel was om voor the real deal door te kunnen gaan.
De Turingtest is een poging deze argumenten te weerleggen. Gonçalves toont in zijn boek aan dat Turing in zijn artikel continu varieert met de opzet van zijn test om deze argumenten te ontzenuwen. Een goed – en veelal weggeredeneerd of over het hoofd gezien – voorbeeld daarvan is de variant waarin de proefpersoon moet achterhalen welke van zijn twee gesprekspartners een vrouw is. Het is een weerlegging van het idee dat hormonen onze geslachtelijke identiteit bepalen: een groot deel van typisch mannelijk of vrouwelijk gedrag is aangeleerd en dus ook te simuleren. De Turingtest is dus een gedachte-experiment in de traditie van Galileo: een beeldend argument dat als vanzelfsprekend vastgeroeste denkbeelden in vraag stelt.
(Dit is, tussen haakjes, tevens een ontzenuwing van de kritiek dat de Turingtest een slordig ontworpen experiment is. De Turingtest is, qua gedachte-experiment, nooit bedoeld geweest om uit te voeren in de precieze opzet zoals Turing het beschreef. Maar het kan wel worden opgevat als een voorbereiding op een echt experiment.)
Ironie
Maar de vraag is en blijft: kan een machine nu denken of niet? Dat hangt af van wat we onder “denken” verstaan. In Gonçalves’ weergave van het argument, maakt Turing wel degelijk een fundamenteel onderscheid tussen de manier waarop mensen denken (think1) en de manier waarop machines dat doen (think2). Machines zitten fundamenteel anders in elkaar dan mensen. Hun onderliggende hardware is discreet, bijvoorbeeld, daar waar onze wetware continu is. Ze zullen daarom nooit op dezelfde manier denken als mensen.
Maar beweren dat machines identiek moeten zijn in hun denken aan mensen, is een chauvinistisch argument; daar kan een machine nooit van winnen. Dat is precies waarom Turing in de opening van zijn artikel de hierboven gestelde vraag als onzinnig wegzette, en zijn test voorstelde ter vervanging. De vraag of machines kunnen denken nodigt uit tot essentialistische definities van “denken”, die de think1 ten onrechte tot de enige “echte” vorm van intelligentie bombarderen.2 De Turingtest stelt geen alternatieve definitie van intelligentie voor, maar tracht die manier van redeneren te ontzenuwen als oneerlijk en irrationeel.
De Turingtest stelt ons – op een zekere ironische toon – de vraag: wat voor gronden hebben we voor onze superioriteitsgevoelens, wanneer machines net zo vaardig, net zo ogenschijnlijk intelligent zijn als wij?
Deze recensie verscheen ook op Boekenkrant.com.
Zie deze blog. Wat bij kan hebben gedragen aan deze interpretatie, is dat Gilbert Ryle, de bekendste vertegenwoordiger van het filosofisch behaviorisme, op dat moment de hoofdredacteur van tijdschrift Mind was, waar Turings artikel in verscheen. ↩︎
Zelf maakte ik me ook schuldig aan dit argument in deze recensie van Guido van der Knaaps toegankelijke Van Aristoteles tot algoritme: Filosofie van kunstmatige intelligentie. ↩︎